Inleiding
De vierjaarlijkse Cultuurnota is het beleidsinstrument waarin het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W) de ondersteuning van Kunst en Cultuur formuleert. Ondanks de politieke signatuur van elk Kabinet blijkt dat het Rijk in het verleden, maar ook in de toekomst de intentie heeft deze sector te willen blijven ondersteunen.
In het rapport “Bestel in beeld” van OC&W, dat jaarlijks verschijnt, werd in de editie van 2005 het hoofddoel van het beleid van het Ministerie onomwonden verwoord: “het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid”.
Ervan uitgaande dat die intentie er nog steeds is, heeft onderstaand beleidsstuk tot doel middelen aan te dragen het jazzbeleid in Nederland meer handen en voeten te geven.
Aanleiding van dit stuk is de historische ontwikkeling van het Rijksbeleid ten aanzien van de jazz- en geïmproviseerde muziek. Na een bloeiperiode van 1974 tot 1996 hebben de vele reorganisaties in het beleid van het Ministerie van OC&W vooral negatieve effecten gehad op de sector. Ondanks vele stelselwijzigingen, herijkingen van het beleid, beleidsvoornemens, mooie vergezichten en ambtelijke "new speak", is de werkgelegenheid van musici dramatisch gedaald en de podiuminfrastructuur
ernstig verzwakt.
Met inachtneming van deze historie en met voortschrijdend inzicht binnen de sector worden hieronder mogelijke aanbevelingen gegeven ter verbetering en verankering van het cultuurbeleid ten aanzien van jazz- en geïmproviseerde muziek in Nederland.
Lijst van gebruikte afkortingen
BIM – Beroepsvereniging van Improviserende Musici
FAPK – Fonds voor de Amateur- en Podiumkunsten
FPK - Fonds voor de Podiumkunsten
MTN – Muziek en Theater Netwerk Nederland
NI – Nederlands Impresariaat
SRP – Subsidieregeling Reguliere Programmering bij FPK
Samenvatting
In hoofdstuk 1 wordt een beschrijving van deze specifieke muzikale benadering beschreven. Jazz- en geïmproviseerde muziek is de kunst van het improviseren, waarbij musici tijdens de uitvoering in het bijzijn van het publiek muzikale processen vormgegeven. Improviserende musici tonen de schoonheid van het avontuur, zijn niet bang voor het niet-hebben-van-houvast, kunnen onmiddellijk intuïtief onbekende elementen op waarde schatten, streven naar een teamprestatie waarin de individuele stem helder doorklinkt en bewegen zich onbekommerd door een breed spectrum aan muzikale stijlen. Probleemoplossend handelen en het verweven van individuele vrijheid met collectieve verantwoordelijkheid zijn kernkwaliteiten van de improviserend musicus. Door noeste arbeid bekwamen improviserende musici zich op hun instrument, in het samenspel, in arrangeren, componeren, ensemblevorming en in het cultureel ondernemerschap.
Luisteraars houden ervan meegesleept worden in de interactie tussen de musici en het muzikale avontuur dat zich op het podium voor hen ontvouwt.
In een steeds sneller veranderende wereld kan deze creatieve attitude van musici én publiek als inspiratiebron een belangrijke bijdrage leveren aan de cultuur in Nederland.
Hoofdstuk 2 gaat in op de bewegingen in het beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vanaf 1975 tot nu. Na een relatieve bloeiperiode hebben de vele ‘herijkingen’ en reorganisaties sinds 1997 vooral negatieve effecten gehad op de sector. Opeenvolgende bewindspersonen en kabinetten hebben keuzen vermeden of keuzen gemaakt met negatieve effecten. Het aantal subsidiabele podia daalde van 120 naar 24, de structureel ondersteunde ensembles van 36 naar 2. Het aantal concerten daalde van ruim 1000 per jaar naar zo'n 450 in 2004 en een niet geregistreerd, maar nog lager aantal in 2016. De averechtse beleidsvorming kwam vaak uit een gebrek aan kennis van de werking van de sector, een gebrek aan aandacht voor de relevantie van deze culturele uiting en aan een gebrek aan lerend vermogen voort.
Resultaat is een dramatisch gedaalde afzetmarkt en werkgelegenheid voor musici en een ernstig verzwakte podiuminfrastructuur.
De Stichting Jazz en Geïmproviseerde muziek In Nederland (SJIN) was de eerste instelling die landelijk jazzbeleid ontwikkelde en uitvoerde. Van 1975 tot en met 1996 subsidieerde zij musici en ensembles, die daarmee hun uitkoopsom bij podia konden verlagen. Door deze techniek werd de onderhandelingspositie van de musici verbeterd en konden zij meer en nieuwe podia bereiken. Naast deze basis (het Podiumplan) was er flankerend beleid om in een vergoeding voor professionele kosten van musici (repetities, bureaukosten en promotie) te voorzien (het Groepsbudget). In bijvoorbeeld 1986 werden 36 ensembles van een Groepsbudget voorzien.
Door de stimulerende werking van de regelingen ontstond er na verloop van tijd een circuit van circa 80 gespecialiseerde jazzpodia en 40 podia die incidenteel van de SJIN-regelingen gebruik maakten. In 1986 bevatte de podiumlijst 220 mogelijk subsidiabele podia en werden er ruim 1000 concerten gerealiseerd. De SJIN ontving fl 1,1 miljoen van het Rijk. Nadeel van dit systeem was dat gemeenten uitsluitend het ‘casco’ faciliteerden en het rijk de programmering, zonder al te veel op de hoogte te zijn van elkaars doen en laten. Ook werd niets gedaan aan de rechtstreekse verbetering van de positie van de podia. Toch heeft de SJIN in deze opbouwfase de jazzprogrammering in Nederland sterk verspreid, ook door het genereren van positieve aandacht in de media.
In 1986 oordeelde de Commissie Sutherland dat er sprake was van een wanverhouding tussen de symfonische muzieksector en de kleinschalige (jazz-)ensemble- en podiumpraktijk. De commissie vond onder andere dat uit het orkestenbudget fl 600.000,- naar de SJIN moest. Dit is bij een aanbeveling in een bureaula gebleven.
Het Nederlands Impresariaat kreeg in 1992 van het Ministerie een deel van het SJIN budget toegewezen om jazzmuziek in het schouwburgencircuit af te zetten.
Naast de SJIN en het NI werden het Nederlands Jazz Archief, de SWING (die workshops organiseerde) en het Willem Breuker Kollektief door het Rijk ondersteund. Het totaalbedrag voor de hele sector kwam uit op zo’n fl 3,6 miljoen per jaar.
De Raad voor de Cultuur heeft in de jaren negentig geconstateerd dat de beroepsgroep in Nederland een omvang had van circa 1800 jazzmusici. Met het budget van fl 3,6 miljoen was er dus theoretisch fl 2000,- per jaar per musicus beschikbaar, een vetpot is het nooit geweest. Nog een theoretische rekensom: ten tijde van de SJIN bood het rijksbudget voor concerten (jaarlijks ruim fl 1,1 miljoen) een half modaal jaarinkomen aan slechts 66 musici (fl 17.500 bruto).
De druk op de SJIN werd groter door het succes van de regelingen tegenover een verminderd budget, het relatieve succes van het NI en de aanwas van nieuwe generaties. Imagoproblemen werden breed uitgemeten in de kranten. Omdat er tekorten waren ontstaan, werd halverwege 1996 door de SJIN een ‘buikriemjaar’ afgekondigd: de concerten voor de rest van dat jaar moesten maar voor de helft van het subsidiebedrag plaats vinden. Daarmee werden gemaakte afspraken tussen podia en musici van tafel geveegd. De Beroepsvereniging van Improviserende Musici (BIM) protesteerde: met de tekorten werden derden (musici en podia) getroffen. Nieuwe generaties en de oude partner, de BIM, kwamen tegenover de SJIN te staan. Het imago van de sector werd geschaad.
De ‘rumble in the jungle’ leidde het einde van de SJIN in. In het Kunstenplan 1997 – 2001 werd het Muziek- en Theater Netwerk Nederland (MTN) de vervanger. De officiële motivatie van OC&W voor het opheffen van de SJIN was echter dat deze “ensembles in stand houdt”. Zonder de werkelijke knelpunten te benoemen - een groeiende sector versus een verminderd budget - en met een onjuiste typering van het SJINbeleid werd een ommezwaai naar het subsidiëren van podia gemaakt. Het MTN verstrekte ‘lump-sum’ subsidies aan podia.
Toenmalig staatssecretaris Aad Nuis (D’66) nam zich hierbij voor te saneren door “minder podia beter te ondersteunen”. Uiteindelijk deed hij dat niet; hij reduceerde het aantal subsidiabele jazzpodia van de circa 120 reguliere, tot 50 zogenaamde ‘kernpodia’, maar stelde uitsluitend budgetten voor de programmering ter beschikking. Van sectorontwikkeling en “betere ondersteuning” kwam niets terecht. Professionalisering, promotie, marketing en publieksuitbreiding kon zo bij deze podia niet worden gerealiseerd. Ook waren musici vanaf dat moment van concertsubsidiëring uitgesloten; zij konden uitsluitend voor productie- en organisatiekosten terecht bij het ook net opgerichte Fonds voor de Amateur- en Podiumkunsten (FAPK). Marktuitbreiding werd voor hen hierdoor ernstig bemoeilijkt. Slechts een klein aantal ensembles werd in hun beheerskosten vanaf 1997 rechtstreeks door OC&W ondersteund.
De valse argumentatie en loze beloften van Nuis brachten de eerste grote klap toe aan de sector.
In 2001 riep staatssecretaris Rick van der Ploeg (PvdA) het Fonds voor de Podium Programmering en Marketing (FPPM, de opvolger van het FAPK) in het leven. Het MTN jazzbeleid (het ‘Jazzplan’) werd overgeheveld naar dit nieuwe fonds. Van der Ploeg vergat daarbij echter dat statutair de doelstelling van het FPPM het subsidiëren van incidentele, bijzondere projecten was. In de verdeling van de beleidsverantwoordelijkheden lag het ondersteunen van `reguliere´ concertenreeksen bij de gemeenten. Ook zou het FPPM geen geoormerkte budgetten meer mogen hanteren: genrespecifiek beleid werd afgeschaft. Voor overigens de hele ‘kleinschalige’ muzieksector ontstond er zo een lacune in het beleid en vielen er nog meer podia af, waarop het FPPM besloot binnen het eigen budget de tijdelijke ‘Regeling Kleinschalige Podia’ (RKP) in te stellen. Door het steeds veranderende beleid en de tijdelijkheid van de RKP was echter voor veel kleine en kwetsbare podia de onzekerheid over het voortbestaan groot; ook na het instellen van de RKP gaf opnieuw een aantal podia er de brui aan. Pas in 2006 kon het FPPM besluiten de RKP tot en met 2008 te continueren: voor twee jaar (...) was er “zekerheid”.
Het “vergeten” van reguliere ondersteuning door Van der Ploeg en de tijdelijkheid van officieuze regelingen bracht een tweede grote klap toe aan de sector.
Tussen de BIM en het FPPM ontstond een goede relatie. Samen ontwierpen zij de regeling ‘Groepsbudgetten Jazz’, die voorzag in een vergoeding voor professionele kosten van musici (repetities, bureaukosten en promotie), een voortzetting van het Groepsbudget van de SJIN. Die regeling is later overgegaan in de regeling ‘Produciesubsidies’ en opengesteld voor andere genres.
Staatssecretaris Medy van der Laan (D66) handhaafde de achterstandspositie van de sector. Zonder opgaaf van argumenten, zonder cijfermatige onderbouwing en zonder de adviezen en sectoranalyses van de Raad voor Cultuur ter harte te nemen, continueerde zij stilzwijgend het beleid van haar voorgangers. Van der Laan had echter blijkbaar nog wel financiële ruimte toen zij in het najaar van 2005 een aantal symfonieorkesten nog eens extra ondersteunde met €150.000, “omdat zij niet in staat zijn eigen inkomsten te genereren op het moment dat zij operavoorstellingen moeten begeleiden”. In de noodzakelijke uitbreiding van het jazzbudget zag zij niets. Daarbij liet zij weten dat "mijn ministerie niet over de capaciteit beschikt de nodige statistische informatie te genereren en voor extern gebruik te ontsluiten". Deze zelfdiskwalificatie stond in schril contrast met de 'cultural governance' die van alle gesubsidieerde culturele instellingen, stichtinkjes en jazzgroepjes geëist werd. Informatie uit de jazzsector, waarbij specifieke berekeningen van de kosten tot mogelijke budgettering hadden geleid, werd door Van der Laan terzijde geschoven. Aan haar eigen adagium: “niet: wat hebben we ervoor over, maar: wat kost het?” wilde zij blijkbaar ook niet voldoen.
In 2006 waren het aantal concerten en het budget gehalveerd en het aantal gespecialiseerde jazzpodia van ongeveer 120 tot 37 teruggebracht. De verhoudingen binnen het podiumcircuit waren scheef komen te liggen: de helft van de concerten vond op 4 podia plaats, voor 69% van het rijksbudget, de andere helft op 33 podia, voor 31% van het rijksbudget. De regelingen boden weinig tot geen mogelijkheden tot uitbreiding van de jazzprogrammering of professionalisering van de regionale podia. Hoewel de gesubsidieerde ensembles wel een professionaliseringsslag hebben kunnen maken, werden er minder ondersteund dan in de bloeiperiode. In de periode 2004 – 2008 waren dat 17 ensembles. In de periode 2017 – 2020 zullen twee jazzensembles meerjarige ondersteuning van het FPK krijgen. (N.B. In december 2016 kreeg het FPK door een interventie van de Vaste Commissie van Cultuur van de Tweede Kamer extra geld, waarmee de instellingen wier aanvragen positief waren beoordeeld, maar waarvoor geen budget was, voor één jaar toch nog ondersteuning. Wat er vanaf 2018 gaat gebeuren is nog onzeker.)
Door het gekrompen podiumcircuit kunnen musici niet meer bijvoorbeeld vijf tournees van tien concerten per jaar doen: op 120 podia kun je 50+ concerten per jaar doen, op 37 niet. Nieuwe generaties musici krijgen onder dit beleid minder kansen dan hun voorgangers. De meeste professionele Nederlandse musici werken voornamelijk niet in Nederland.
De decimering van het aantal podia heeft grote gevolgen voor de binnenlandse werkgelegenheid van jazzmusici geleid. Buitenlandse tournees brengen inefficiëntie door extra kosten aan reissubsidies met zich mee. Voorgelegd aan toenmalig minister Ronald Plasterk (PvdA), antwoordde hij in zijn brief dat "een mooie zaak dat wij over de landsgrenzen zoveel erkenning ontmoeten". Inderdaad, daar wel, in Nederland blijkbaar niet. Een vermijdend, nietszeggend antwoord.
Plasterk ontwierp in 2009 de Culturele Basisinfrastructuur (BIS), waarbij culturele instellingen niet meer vierjarige aanvragen hoeven te doen, maar via periodieke visitaties worden beoordeeld. Mochten er twijfels zijn, dan krijgen de instellingen de gelegenheid reparaties te verrichten, van opheffen is geen sprake. De zogenaamde ‘instandhoudingssubsidie’ waarmee eerst de SJIN de das werd omgedaan, werd nu een essentieel beleidsinstrument. In de BIS is de muzieksector alleen vertegenwoordigd door de symfonische en opera-orkesten.
Plasterk vertoonde weinig leergierigheid en geen betrokkenheid.
Om over staatssecretaris Halbe Zijlstra (VVD) maar te zwijgen, die zijn eigen beleidsterrein aanviel op het systeem van de ‘peerreview’ in de kunstcommissies bij fondsen. In de financiële wereld is het normaal dat de slager zijn eigen paardenvlees keurt, ook al begint het daar enigszins te wiebelen. Maar waarom vooral achteraf zulke macho-taal en geen hervormende daadkracht, behalve de geldkraan nog weer verder dicht te draaien? Waarom niet eerst goed gekeken naar hoe het er werkelijk aan toe gaat bij die commissies? Meestal wordt het systeem van twee apart opererende commissies, dus met een ingebouwde ‘second opinion’ gehanteerd, waarbij de grootst mogelijke objectiviteit wordt nagestreefd.
De anti-kunst gerichte coalitie en publieke opinie in die periode was blijkbaar belangrijker dan zijn eigen competentie. Hij bezuinigde met schelle en opportunistische stem nog maar eens 25% op Cultuur en 35% op de Kunsten.
Decennia lang is er gedebatteerd over de verhouding tussen aanbod- of afnamesubsidies: het subsidiëren van ensembles versus het subsidiëren van podia. In feite een non-discussie, een afleidingsmanoeuvre van het simpele doel goed bezochte concerten door goed geoutilleerde ensembles plaats te laten vinden. Met het huidige concerten-budget van het FPK kunnen 41 musici een half modaal jaarinkomen betrekken (€755.000 / €18.250).
Het Nationaal PodiumPlan is een initiatief van jazzmusici, schoorvoetend getolereerd door het FPK.
Uit voorafgaande blijkt dat OC&W het niet lukt aan zijn eigen uitgangspunten of normen te kunnen voldoen. Nog afgezien van hun politieke kleur hebben de opeenvolgende bewindslieden en de opeenvolgende kabinetten keuzen vermeden of keuzen gemaakt die voor de jazz zeer ongunstig zijn gebleken. Vaak uit een gebrek aan kennis van de werking van de sector, een gebrek aan aandacht voor de relevantie van deze culturele uiting en een gebrek aan lerend vermogen.
De ontwikkeling van concertsubsidies - Rijk 1975 – 2004 (jaarlijks)
SJIN 1975 - 1992 (jaarverslag 1986, ijkpunt)
concerten: 1039 | budget: € 512.149 - 100% | 120 podia - 100%
SJIN 1992 – 1996 (vanwege NI)
concerten: 766 | budget: € 396.619 - 77% | 120 podia -100%
MTN 1996 – 2001
concerten: 646 | budget: € 356.000 - 70% | 50 podia - 42%
FPPM - RKP 2002 – 2004
concerten: 469 | budget: € 238.500 - 47% | 40 podia - 33%
FPPM - RKP 2003 – 2004
concerten: 450??? | budget: € 271.728 - 53% | 29 podia - 24%
OCW – 4 grote podia (Convenanten met lagere overheden)
€ 744.750 (69% van totaal)
FPPM (RKP) - 33 kleine, regionale podia
€ 333.660 (31% van totaal)
totaal: € 1.078.410
Overzicht alle subsidies jazzsector jaarlijks per 1-1-2007
Rijk - reguliere & projectsubsidies voor podia (OCW & FPPM)
€ 1.584.750 (32,4% van totaal)
Rijk - subsidies voor groepen en musici (ensembles, FAPK & FST)
€ 1.392.500 (28,5% van totaal)
Rijk - ondersteunende instellingen
€ 363.072 (7,4% van totaal)
Provincies en vier grote Gemeenten (Convenanten met Rijk)
€ 1.186.417 (24,3% van totaal)
Kleine Gemeenten *
€ 357.750 (7,3% van totaal)
totaal € 4.884.489
* De grote gemeenten participeren gemiddeld voor zo’n 60% in de jazzpodiumorganisaties,
voor de vergelijking is dat bij de kleine gemeenten ook genomen. Exacte opgave van gemeenten ontbreekt echter.Het aandeel van het rijk in de jazzsector komt zo op ruim 70%.
FPK 2016 – 2017
SKIP
concerten: ??? | budget: € 580.000 | 22 podia
SRP
concerten: ??? | budget € 175.000 | 2 podia
Totaal FPK 2016 – 2017
concerten: ??? | budget € 755.000 | 24 podia
2022
Volgens de Rijksbegroting 2014 zijn de huidige investeringen in Cultuur jaarlijks zo’n € 709.000.000, ongeveer 0,27% van die begroting. Aan de uitvoerende Kunsten wordt ongeveer € 283.600.000 besteed, 0,11% van de Rijksbegroting. Ook berekend is dat de Cultuursector als geheel 2,25% bijdraagt aan het Bruto Binnenlands Product (2014: € 880 miljard), zo’n € 18 miljard.
Misschien wat pedant aanschouwelijk, maar ook de jazzmusicus “geeft iets terug” aan de maatschappij, al was het alleen maar de dagelijkse boodschappen bij de lokale supermarkt, woonlasten, belastingen. Een improviserend musicus weet met een gemengde beroepspraktijk - waarin het aandeel concerteren steeds verder is weggedrukt - en eventueel een partnerinkomen te overleven, komt rond, maar daar is alles mee gezegd.
In hoofdstuk 1 word de culturele implicatie van het improviseren beschreven. Ook dit is een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse samenleving. Het trommelen op een djembé bij een managementcursus levert de naar excellentie strevende mens niet het inzicht op, die improviserende musici hem wél kunnen vertellen: intensieve samenwerking, flexibiliteit, het zoeken naar avontuur en het vinden van houvast en nieuwe structuren in een wereld die steeds sneller veranderd en steeds complexer wordt.
Jazz- en improviserende musici zijn zich ervan bewust dat niemand het recht op subsidie heeft, en dat subsidies ook eindig kunnen zijn, het in hun aard ook zijn (behalve voor de instellingen binnen de BIS). Maar omdat het hun beroepspraktijk en bestaansgrond betreft, hebben zij wel recht op publieke ondersteuning die correct en juist gemotiveerd is, die volgens de uitgangspunten van de beleidsmaker wordt uitgevoerd, die visie toont en eindelijk eens in een billijke verhouding tot andere genre’s en kunstzinnige disciplines staat.
Dit ook jegens de belastingbetaler, waaronder ook dezelfde jazzmusicus.
Hoofdstuk 3 Verbeterpunten
Urgent: nu!
1 Onmiddellijke uitbreiding en/of herschikking van het budget van het Fonds voor de Podiumkunsten. De aanvragen in de jazzsector (ensembles, podia, festivals, producties) die voor de komende periode een positieve beoordeling kregen maar vanwege een tekortschietend budget niet gehonoreerd konden worden, onmiddellijk wel honoreren. (N.B. In december 2016 kreeg het FPK door een interventie van de Vaste Commissie van Cultuur van de Tweede Kamer extra geld, waarmee de instellingen wier aanvragen positief waren beoordeeld, maar waarvoor geen budget was, voor één jaar toch nog ondersteuning. Wat er vanaf 2018 gaat gebeuren is nog onzeker.)
2 Bewindspersonen en het ministerie zullen moeten erkennen dat het vele malen “herijken van het beleid” de jazzsector geen enkel voordeel heeft gebracht, maar deze juist dramatisch op achterstand heeft gezet.
3 Het vergroten van de kennis over de werkpraktijk in de jazz- en geïmproviseerde muzieksector bij het Ministerie. En buiten de eigen sector.
Structureel: duurzaam!
Noodzakelijk is een specifiek en doelmatig beleid voor de sector van de jazz- en geïmproviseerde muziek.
- Concerten: 1500 jazzconcerten jaarlijks in een uitgebreid podiumcircuit, plus 500 additionele, projectmatig gerealiseerde jazzconcerten. Subsidiabel zijn goede plannen voor reguliere concertreeksen, bijzondere projecten en festivals. Zowel podia als musici moeten (ook gezamenlijk) aanvragen kunnen indienen.
2000 concerten x gemiddelde groepsgrootte (4,5) x honorarium (€ 360 bruto per speelbeurt) = Budget: € 3.240.000,- - Podia: van 24 gespecialiseerde jazzpodia naar minimaal 60 over het land verspreid: dat is 36 erbij. Niet alleen de programmering financieren, maar ook investeren in organisatieversterking, promotie, marketing en publieksuitbreiding. Nieuwe, extra programmering met jazzmuziekseries in bestaande zalen/theaters. Provincies en gemeenten moeten verplicht worden een meer gevarieerd cultureel beleid te voeren. De Vereniging van Improvisatie Podia (VIP) zou in samenwerking met de BIM moeten aangeven waaraan het beleid voor podia moet voldoen.
Budget: pro memori - Ensembles & musici: in plaats van twee meerjarig gesubsidieerde ensembles en een handjevol projectsubsidies bij het FPK, straks 40 ondersteunde ensembles. In de periode 2004-2008 werden 17 ensembles door het FPK voor € 1.392.500 ondersteund - dat is circa € 82.000 gemiddeld. 40 x 82.000 = € 3.280.000,-. Ensembles
moeten subsidies flexibel kunnen inzetten, ook bij concerten op podia die niet
regulier jazz- en geïmproviseerde muziek programmeren. Hierdoor moet het aantal
speelplekken kunnen worden verruimd, een soort Podiumplan 2.0.
Compositorische arbeid: nu circa € 200.000 bij het FPK, straks: € 500.000,-
Budget: € 3.780.000,- - Internationalisering: voor concerttournees van ensembles in het buitenland zou een budget beschikbaar moeten zijn van € 500.000,-.
- Sectorondersteuning voor zaken die de macht van individuele podia en musici overstijgen; educatie, (inter)nationale promotie, kennis- en informatie, archivering. Meer positieve berichtgeving, meer pers- en media aandacht, meer collectieve en centraal geregisseerde sectorpromotie.
Budget: € 500.000,-
Lezenswaardig is ook het onderzoek “Kwinten en kwartjes, De sociaal-economische positie van jazz- en improviserende musici in Nederland” van Deborah van der Velde en Teunis IJdens voor de Boekmanstichting, 1998.