Inleiding
De vierjaarlijkse Cultuurnota is het beleidsinstrument waarin het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W) de ondersteuning van Kunst en Cultuur formuleert. Ondanks de politieke signatuur van elk Kabinet blijkt dat het Rijk in het verleden, maar ook in de toekomst de intentie heeft deze sector te willen blijven ondersteunen.
In het rapport “Bestel in beeld” van OC&W, dat jaarlijks verschijnt, werd in de editie van 2005 het hoofddoel van het beleid van het Ministerie onomwonden verwoord: “het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid”.
Ervan uitgaande dat die intentie er nog steeds is, heeft onderstaand beleidsstuk tot doel middelen aan te dragen het jazzbeleid in Nederland meer handen en voeten te geven.
Aanleiding van dit stuk is de historische ontwikkeling van het Rijksbeleid ten aanzien van de jazz- en geïmproviseerde muziek. Na een bloeiperiode van 1974 tot 1996 hebben de vele reorganisaties in het beleid van het Ministerie van OC&W vooral negatieve effecten gehad op de sector. Ondanks vele stelselwijzigingen, herijkingen van het beleid, beleidsvoornemens, mooie vergezichten en ambtelijke "new speak", is de werkgelegenheid van musici dramatisch gedaald en de podiuminfrastructuur
ernstig verzwakt.
Met inachtneming van deze historie en met voortschrijdend inzicht binnen de sector worden hieronder mogelijke aanbevelingen gegeven ter verbetering en verankering van het cultuurbeleid ten aanzien van jazz- en geïmproviseerde muziek in Nederland.
Lijst van gebruikte afkortingen
BIM – Beroepsvereniging van Improviserende Musici
FAPK – Fonds voor de Amateur- en Podiumkunsten
FPK - Fonds voor de Podiumkunsten
FPPM – Fonds voor de Podium Programmering en Marketing
FST – Fonds voor de Scheppende Toonkunst
MTN – Muziek en Theater Netwerk Nederland
NI – Nederlands Impresariaat
MTN – Muziek en Theater Netwerk Nederland
NI – Nederlands Impresariaat
NPP - Nationaal PodiumPlan
OC&W – Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
RKP – Regeling Kleinschalige Podia bij FPPM
SKIP – Subsidieregeling Kleinschalige Incidentele Programmering bij FPK
SRP – Subsidieregeling Reguliere Programmering bij FPK
SRP – Subsidieregeling Reguliere Programmering bij FPK
VIP – Vereniging van Improvisatie Podia
Samenvatting
In hoofdstuk 1 wordt een beschrijving van deze specifieke muzikale benadering beschreven. Jazz- en geïmproviseerde muziek is de kunst van het improviseren, waarbij musici tijdens de uitvoering in het bijzijn van het publiek muzikale processen vormgegeven. Improviserende musici tonen de schoonheid van het avontuur, zijn niet bang voor het niet-hebben-van-houvast, kunnen onmiddellijk intuïtief onbekende elementen op waarde schatten, streven naar een teamprestatie waarin de individuele stem helder doorklinkt en bewegen zich onbekommerd door een breed spectrum aan muzikale stijlen. Probleemoplossend handelen en het verweven van individuele vrijheid met collectieve verantwoordelijkheid zijn kernkwaliteiten van de improviserend musicus. Door noeste arbeid bekwamen improviserende musici zich op hun instrument, in het samenspel, in arrangeren, componeren, ensemblevorming en in het cultureel ondernemerschap.
Luisteraars houden ervan meegesleept worden in de interactie tussen de musici en het muzikale avontuur dat zich op het podium voor hen ontvouwt.
In een steeds sneller veranderende wereld kan deze creatieve attitude van musici én publiek als inspiratiebron een belangrijke bijdrage leveren aan de cultuur in Nederland.
Hoofdstuk 2 gaat in op de bewegingen in het beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vanaf 1975 tot nu. Na een relatieve bloeiperiode hebben de vele ‘herijkingen’ en reorganisaties sinds 1997 vooral negatieve effecten gehad op de sector. Opeenvolgende bewindspersonen en kabinetten hebben keuzen vermeden of keuzen gemaakt met negatieve effecten. Het aantal subsidiabele podia daalde van 120 naar 24, de structureel ondersteunde ensembles van 36 naar 2. Het aantal concerten daalde van ruim 1000 per jaar naar zo'n 450 in 2004 en een niet geregistreerd, maar nog lager aantal in 2016. De averechtse beleidsvorming kwam vaak uit een gebrek aan kennis van de werking van de sector, een gebrek aan aandacht voor de relevantie van deze culturele uiting en aan een gebrek aan lerend vermogen voort.
Resultaat is een dramatisch gedaalde afzetmarkt en werkgelegenheid voor musici en een ernstig verzwakte podiuminfrastructuur.
Hoofdstuk 2 Overzicht van het jazzbeleid van de afgelopen decennia
De Stichting Jazz en Geïmproviseerde muziek In Nederland (SJIN) was de eerste instelling die landelijk jazzbeleid ontwikkelde en uitvoerde. Van 1975 tot en met 1996 subsidieerde zij musici en ensembles, die daarmee hun uitkoopsom bij podia konden verlagen. Door deze techniek werd de onderhandelingspositie van de musici verbeterd en konden zij meer en nieuwe podia bereiken. Naast deze basis (het Podiumplan) was er flankerend beleid om in een vergoeding voor professionele kosten van musici (repetities, bureaukosten en promotie) te voorzien (het Groepsbudget). In bijvoorbeeld 1986 werden 36 ensembles van een Groepsbudget voorzien.
Door de stimulerende werking van de regelingen ontstond er na verloop van tijd een circuit van circa 80 gespecialiseerde jazzpodia en 40 podia die incidenteel van de SJIN-regelingen gebruik maakten. In 1986 bevatte de podiumlijst 220 mogelijk subsidiabele podia en werden er ruim 1000 concerten gerealiseerd. De SJIN ontving fl 1,1 miljoen van het Rijk. Nadeel van dit systeem was dat gemeenten uitsluitend het ‘casco’ faciliteerden en het rijk de programmering, zonder al te veel op de hoogte te zijn van elkaars doen en laten. Ook werd niets gedaan aan de rechtstreekse verbetering van de positie van de podia. Toch heeft de SJIN in deze opbouwfase de jazzprogrammering in Nederland sterk verspreid, ook door het genereren van positieve aandacht in de media.
In 1986 oordeelde de Commissie Sutherland dat er sprake was van een wanverhouding tussen de symfonische muzieksector en de kleinschalige (jazz-)ensemble- en podiumpraktijk. De commissie vond onder andere dat uit het orkestenbudget fl 600.000,- naar de SJIN moest. Dit is bij een aanbeveling in een bureaula gebleven.
Het Nederlands Impresariaat kreeg in 1992 van het Ministerie een deel van het SJIN budget toegewezen om jazzmuziek in het schouwburgencircuit af te zetten.
Naast de SJIN en het NI werden het Nederlands Jazz Archief, de SWING (die workshops organiseerde) en het Willem Breuker Kollektief door het Rijk ondersteund. Het totaalbedrag voor de hele sector kwam uit op zo’n fl 3,6 miljoen per jaar.
De Raad voor de Cultuur heeft in de jaren negentig geconstateerd dat de beroepsgroep in Nederland een omvang had van circa 1800 jazzmusici. Met het budget van fl 3,6 miljoen was er dus theoretisch fl 2000,- per jaar per musicus beschikbaar, een vetpot is het nooit geweest. Nog een theoretische rekensom: ten tijde van de SJIN bood het rijksbudget voor concerten (jaarlijks ruim fl 1,1 miljoen) een half modaal jaarinkomen aan slechts 66 musici (fl 17.500 bruto).
De druk op de SJIN werd groter door het succes van de regelingen tegenover een verminderd budget, het relatieve succes van het NI en de aanwas van nieuwe generaties. Imagoproblemen werden breed uitgemeten in de kranten. Omdat er tekorten waren ontstaan, werd halverwege 1996 door de SJIN een ‘buikriemjaar’ afgekondigd: de concerten voor de rest van dat jaar moesten maar voor de helft van het subsidiebedrag plaats vinden. Daarmee werden gemaakte afspraken tussen podia en musici van tafel geveegd. De Beroepsvereniging van Improviserende Musici (BIM) protesteerde: met de tekorten werden derden (musici en podia) getroffen. Nieuwe generaties en de oude partner, de BIM, kwamen tegenover de SJIN te staan. Het imago van de sector werd geschaad.
De ‘rumble in the jungle’ leidde het einde van de SJIN in. In het Kunstenplan 1997 – 2001 werd het Muziek- en Theater Netwerk Nederland (MTN) de vervanger. De officiële motivatie van OC&W voor het opheffen van de SJIN was echter dat deze “ensembles in stand houdt”. Zonder de werkelijke knelpunten te benoemen - een groeiende sector versus een verminderd budget - en met een onjuiste typering van het SJINbeleid werd een ommezwaai naar het subsidiëren van podia gemaakt. Het MTN verstrekte ‘lump-sum’ subsidies aan podia.
Toenmalig staatssecretaris Aad Nuis (D’66) nam zich hierbij voor te saneren door “minder podia beter te ondersteunen”. Uiteindelijk deed hij dat niet; hij reduceerde het aantal subsidiabele jazzpodia van de circa 120 reguliere, tot 50 zogenaamde ‘kernpodia’, maar stelde uitsluitend budgetten voor de programmering ter beschikking. Van sectorontwikkeling en “betere ondersteuning” kwam niets terecht. Professionalisering, promotie, marketing en publieksuitbreiding kon zo bij deze podia niet worden gerealiseerd. Ook waren musici vanaf dat moment van concertsubsidiëring uitgesloten; zij konden uitsluitend voor productie- en organisatiekosten terecht bij het ook net opgerichte Fonds voor de Amateur- en Podiumkunsten (FAPK). Marktuitbreiding werd voor hen hierdoor ernstig bemoeilijkt. Slechts een klein aantal ensembles werd in hun beheerskosten vanaf 1997 rechtstreeks door OC&W ondersteund.
De valse argumentatie en loze beloften van Nuis brachten de eerste grote klap toe aan de sector.
In 2001 riep staatssecretaris Rick van der Ploeg (PvdA) het Fonds voor de Podium Programmering en Marketing (FPPM, de opvolger van het FAPK) in het leven. Het MTN jazzbeleid (het ‘Jazzplan’) werd overgeheveld naar dit nieuwe fonds. Van der Ploeg vergat daarbij echter dat statutair de doelstelling van het FPPM het subsidiëren van incidentele, bijzondere projecten was. In de verdeling van de beleidsverantwoordelijkheden lag het ondersteunen van `reguliere´ concertenreeksen bij de gemeenten. Ook zou het FPPM geen geoormerkte budgetten meer mogen hanteren: genrespecifiek beleid werd afgeschaft. Voor overigens de hele ‘kleinschalige’ muzieksector ontstond er zo een lacune in het beleid en vielen er nog meer podia af, waarop het FPPM besloot binnen het eigen budget de tijdelijke ‘Regeling Kleinschalige Podia’ (RKP) in te stellen. Door het steeds veranderende beleid en de tijdelijkheid van de RKP was echter voor veel kleine en kwetsbare podia de onzekerheid over het voortbestaan groot; ook na het instellen van de RKP gaf opnieuw een aantal podia er de brui aan. Pas in 2006 kon het FPPM besluiten de RKP tot en met 2008 te continueren: voor twee jaar (...) was er “zekerheid”.
Het “vergeten” van reguliere ondersteuning door Van der Ploeg en de tijdelijkheid van officieuze regelingen bracht een tweede grote klap toe aan de sector.
Tussen de BIM en het FPPM ontstond een goede relatie. Samen ontwierpen zij de regeling ‘Groepsbudgetten Jazz’, die voorzag in een vergoeding voor professionele kosten van musici (repetities, bureaukosten en promotie), een voortzetting van het Groepsbudget van de SJIN. Die regeling is later overgegaan in de regeling ‘Produciesubsidies’ en opengesteld voor andere genres.
Staatssecretaris Medy van der Laan (D66) handhaafde de achterstandspositie van de sector. Zonder opgaaf van argumenten, zonder cijfermatige onderbouwing en zonder de adviezen en sectoranalyses van de Raad voor Cultuur ter harte te nemen, continueerde zij stilzwijgend het beleid van haar voorgangers. Van der Laan had echter blijkbaar nog wel financiële ruimte toen zij in het najaar van 2005 een aantal symfonieorkesten nog eens extra ondersteunde met €150.000, “omdat zij niet in staat zijn eigen inkomsten te genereren op het moment dat zij operavoorstellingen moeten begeleiden”. In de noodzakelijke uitbreiding van het jazzbudget zag zij niets. Daarbij liet zij weten dat "mijn ministerie niet over de capaciteit beschikt de nodige statistische informatie te genereren en voor extern gebruik te ontsluiten". Deze zelfdiskwalificatie stond in schril contrast met de 'cultural governance' die van alle gesubsidieerde culturele instellingen, stichtinkjes en jazzgroepjes geëist werd. Informatie uit de jazzsector, waarbij specifieke berekeningen van de kosten tot mogelijke budgettering hadden geleid, werd door Van der Laan terzijde geschoven. Aan haar eigen adagium: “niet: wat hebben we ervoor over, maar: wat kost het?” wilde zij blijkbaar ook niet voldoen.
In 2006 waren het aantal concerten en het budget gehalveerd en het aantal gespecialiseerde jazzpodia van ongeveer 120 tot 37 teruggebracht. De verhoudingen binnen het podiumcircuit waren scheef komen te liggen: de helft van de concerten vond op 4 podia plaats, voor 69% van het rijksbudget, de andere helft op 33 podia, voor 31% van het rijksbudget. De regelingen boden weinig tot geen mogelijkheden tot uitbreiding van de jazzprogrammering of professionalisering van de regionale podia. Hoewel de gesubsidieerde ensembles wel een professionaliseringsslag hebben kunnen maken, werden er minder ondersteund dan in de bloeiperiode. In de periode 2004 – 2008 waren dat 17 ensembles. In de periode 2017 – 2020 zullen twee jazzensembles meerjarige ondersteuning van het FPK krijgen. (N.B. In december 2016 kreeg het FPK door een interventie van de Vaste Commissie van Cultuur van de Tweede Kamer extra geld, waarmee de instellingen wier aanvragen positief waren beoordeeld, maar waarvoor geen budget was, voor één jaar toch nog ondersteuning. Wat er vanaf 2018 gaat gebeuren is nog onzeker.)
Door het gekrompen podiumcircuit kunnen musici niet meer bijvoorbeeld vijf tournees van tien concerten per jaar doen: op 120 podia kun je 50+ concerten per jaar doen, op 37 niet. Nieuwe generaties musici krijgen onder dit beleid minder kansen dan hun voorgangers. De meeste professionele Nederlandse musici werken voornamelijk niet in Nederland.
De decimering van het aantal podia heeft grote gevolgen voor de binnenlandse werkgelegenheid van jazzmusici geleid. Buitenlandse tournees brengen inefficiëntie door extra kosten aan reissubsidies met zich mee. Voorgelegd aan toenmalig minister Ronald Plasterk (PvdA), antwoordde hij in zijn brief dat "een mooie zaak dat wij over de landsgrenzen zoveel erkenning ontmoeten". Inderdaad, daar wel, in Nederland blijkbaar niet. Een vermijdend, nietszeggend antwoord.
Plasterk ontwierp in 2009 de Culturele Basisinfrastructuur (BIS), waarbij culturele instellingen niet meer vierjarige aanvragen hoeven te doen, maar via periodieke visitaties worden beoordeeld. Mochten er twijfels zijn, dan krijgen de instellingen de gelegenheid reparaties te verrichten, van opheffen is geen sprake. De zogenaamde ‘instandhoudingssubsidie’ waarmee eerst de SJIN de das werd omgedaan, werd nu een essentieel beleidsinstrument. In de BIS is de muzieksector alleen vertegenwoordigd door de symfonische en opera-orkesten.
Plasterk vertoonde weinig leergierigheid en geen betrokkenheid.
Om over staatssecretaris Halbe Zijlstra (VVD) maar te zwijgen, die zijn eigen beleidsterrein aanviel op het systeem van de ‘peerreview’ in de kunstcommissies bij fondsen. In de financiële wereld is het normaal dat de slager zijn eigen paardenvlees keurt, ook al begint het daar enigszins te wiebelen. Maar waarom vooral achteraf zulke macho-taal en geen hervormende daadkracht, behalve de geldkraan nog weer verder dicht te draaien? Waarom niet eerst goed gekeken naar hoe het er werkelijk aan toe gaat bij die commissies? Meestal wordt het systeem van twee apart opererende commissies, dus met een ingebouwde ‘second opinion’ gehanteerd, waarbij de grootst mogelijke objectiviteit wordt nagestreefd.
De anti-kunst gerichte coalitie en publieke opinie in die periode was blijkbaar belangrijker dan zijn eigen competentie. Hij bezuinigde met schelle en opportunistische stem nog maar eens 25% op Cultuur en 35% op de Kunsten.
Decennia lang is er gedebatteerd over de verhouding tussen aanbod- of afnamesubsidies: het subsidiëren van ensembles versus het subsidiëren van podia. In feite een non-discussie, een afleidingsmanoeuvre van het simpele doel goed bezochte concerten door goed geoutilleerde ensembles plaats te laten vinden. Met het huidige concerten-budget van het FPK kunnen 41 musici een half modaal jaarinkomen betrekken (€755.000 / €18.250).
Uit voorafgaande blijkt dat OC&W het niet lukt aan zijn eigen uitgangspunten of normen te kunnen voldoen. Nog afgezien van hun politieke kleur hebben de opeenvolgende bewindslieden en de opeenvolgende kabinetten keuzen vermeden of keuzen gemaakt die voor de jazz zeer ongunstig zijn gebleken. Vaak uit een gebrek aan kennis van de werking van de sector, een gebrek aan aandacht voor de relevantie van deze culturele uiting en een gebrek aan lerend vermogen.
De ontwikkeling van concertsubsidies - Rijk 1975 – 2004 (jaarlijks)
SJIN 1975 - 1992 (jaarverslag 1986, ijkpunt)
concerten: 1039 | budget: € 512.149 - 100% | 120 podia - 100%
SJIN 1992 – 1996 (vanwege NI)
concerten: 766 | budget: € 396.619 - 77% | 120 podia -100%
MTN 1996 – 2001
concerten: 646 | budget: € 356.000 - 70% | 50 podia - 42%
FPPM - RKP 2002 – 2004
concerten: 469 | budget: € 238.500 - 47% | 40 podia - 33%
FPPM - RKP 2003 – 2004
concerten: 450??? | budget: € 271.728 - 53% | 29 podia - 24%
Samenvatting
In hoofdstuk 1 wordt een beschrijving van deze specifieke muzikale benadering beschreven. Jazz- en geïmproviseerde muziek is de kunst van het improviseren, waarbij musici tijdens de uitvoering in het bijzijn van het publiek muzikale processen vormgegeven. Improviserende musici tonen de schoonheid van het avontuur, zijn niet bang voor het niet-hebben-van-houvast, kunnen onmiddellijk intuïtief onbekende elementen op waarde schatten, streven naar een teamprestatie waarin de individuele stem helder doorklinkt en bewegen zich onbekommerd door een breed spectrum aan muzikale stijlen. Probleemoplossend handelen en het verweven van individuele vrijheid met collectieve verantwoordelijkheid zijn kernkwaliteiten van de improviserend musicus. Door noeste arbeid bekwamen improviserende musici zich op hun instrument, in het samenspel, in arrangeren, componeren, ensemblevorming en in het cultureel ondernemerschap.
Luisteraars houden ervan meegesleept worden in de interactie tussen de musici en het muzikale avontuur dat zich op het podium voor hen ontvouwt.
In een steeds sneller veranderende wereld kan deze creatieve attitude van musici én publiek als inspiratiebron een belangrijke bijdrage leveren aan de cultuur in Nederland.
Hoofdstuk 2 gaat in op de bewegingen in het beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vanaf 1975 tot nu. Na een relatieve bloeiperiode hebben de vele ‘herijkingen’ en reorganisaties sinds 1997 vooral negatieve effecten gehad op de sector. Opeenvolgende bewindspersonen en kabinetten hebben keuzen vermeden of keuzen gemaakt met negatieve effecten. Het aantal subsidiabele podia daalde van 120 naar 24, de structureel ondersteunde ensembles van 36 naar 2. Het aantal concerten daalde van ruim 1000 per jaar naar zo'n 450 in 2004 en een niet geregistreerd, maar nog lager aantal in 2016. De averechtse beleidsvorming kwam vaak uit een gebrek aan kennis van de werking van de sector, een gebrek aan aandacht voor de relevantie van deze culturele uiting en aan een gebrek aan lerend vermogen voort.
Resultaat is een dramatisch gedaalde afzetmarkt en werkgelegenheid voor musici en een ernstig verzwakte podiuminfrastructuur.
In het intermezzo wordt kort een bredere maatschappelijke context geschetst.
De Kunst en Cultuursector levert naast een immateriële ook een economische bijdrage aan de Nederlandse samenleving. Zo’n 3,7% van het Bruto Binnenlands Product wordt door Cultuur gegenereerd (vergelijkbaar
met de Bouwsector, twee keer zoveel als Landbouw, Bosbouw en Visserij bij
elkaar) – in 2014 zo’n € 18 miljard. Ook de improviserende musici dragen economisch bij, al was het alleen maar doordat het artistieke inkomen geheel word besteed aan de lasten van het bestaan. In de bloeiperiode van de overheidssteun aan de jazz- en improvisatiesector (1975 – 1996) bood het Rijksbudget voor concerten theoretisch ruimte aan 66 musici een half modaal jaarinkomen (fl 17.500 bruto) te verwerven. De overheidsuitgaven aan Kunst behelzen in 2014 0,11% van de Rijksbegroting. Met het huidige concerten-budget van het FPK kunnen 41 musici een half modaal jaarinkomen betrekken. Een vetpot is het nooit geweest en is het nog steeds niet.
Een mogelijk alternatief en aanbevelingen worden geformuleerd in hoofdstuk 3. Met inachtneming van de beleidshistorie en met voortschrijdend inzicht binnen de sector worden aanbevelingen gegeven voor een beter functionerend beleid voor de sector van de jazz- en improvisatiemuziek. Met een voorlopig gedefinieerd budget van ruim € 8 miljoen per jaar kan een levendige en gezonde sector worden opgebouwd. Theoretisch kunnen 439 musici hiermee een half modaal jaarinkomen (€18.250 bruto) verwerven, of 220 musici een volledig jaarinkomen. Ongeveer hetzelfde als de uitgaven aan twee symfonieorkesten.
Tenslotte vermeldt het Addendum een onderzoek uit 1998 door de Boekmanstichting naar de sociaal- economische positie van jazz- en improviserende musici. Dit onderzoek is vanuit een extern perspectief geformuleerd en blijkt nog steeds een actuele illustratie bij de in dit stuk beschreven visie.
Hoofdstuk 1 Wat is jazz- en geïmproviseerde muziek?
Nader beschouwd is jazz en geïmproviseerde muziek geen “stijl”.
Jazz en geïmproviseerde muziek is de kunst van het improviseren waarbij musici tijdens de uitvoering in het bijzijn van de luisteraar/toeschouwer muzikale processen worden vormgeven. Groepsinteractie en interactie tussen makers en publiek zijn essentieel. Improviseren is een muzikale methode, een ad hoc plaatsvindende benadering en iedere improvisatie, net als alle andere kunstuitingen, een individueel dan wel collectief voorstel.
In principe zijn alle muzikale bronnen uitgangspunt voor het organiseren en interpreteren van geluid. Het ontwikkelen van een eigen stem, een eigen geluid, een individuele signatuur staat centraal: door middel van ideeën, intuïtie, associatie, muzikale bagage, techniek en vakmanschap wordt die persoonlijke klankwereld geschapen. Instrumentale techniek, groepsorganisatie en muzikale ideeën vormen een eenheid en leiden tot een herkenbare muzikale identiteit. Binnen het genre is een zeer grote verscheidenheid aan esthetiek, concepten en stijlen te vinden.
Essentieel is de verhouding tussen “het gecomponeerde” (de vaste herhaalbare vorm, het thematische materiaal, de instrumentatie, de personele bezetting) en “het geïmproviseerde“ (het uitwerkingsproces, het speelse, onderzoekende en onvoorspelbare, de subjectieve interpretatie, het verhaal, de instrumentale ‘sound’). Samenwerkingsstrategieën, muzikale en emotionele intelligentie, het streven naar een teamprestatie en inhoudelijk-structurele bijdragen van de musici zijn hiervoor vereist. Individuele vrijheid - de solistische of improvisatorische vaardigheid - wordt verweven met collectieve verantwoordelijkheid ten opzichte van het muzikale uitgangspunt, dat ter plekke gekozen of eerder geformuleerd is. Op het podium wordt het risico op het moment zelf genomen, waarbij het niet- hebben-van-houvast als avontuurlijke kwaliteit wordt ervaren. Improviseren vereist een open mentaliteit en een hoog vaardigheidsniveau. Het is een ambacht dat alleen door veel arbeid en ervaring kan worden ontwikkeld.
Muzikale ontwikkeling vindt autonoom en onafhankelijk van trends of bestaande conventies plaats, en - anders dan bij andere genres - niet in de werkkamer (gecomponeerde muziek) of repetitieruimte (popmuziek), maar vooral tijdens de concerten. Concerten zijn eenmalige gebeurtenissen (‘unica’) en hebben een onherhaalbaar, onvoorspelbaar karakter; er wordt geen vooraf tot in de perfectie herhaalde vaardigheid getoond. Zij vinden in een informele setting plaats: er is ruimte voor concentratie en ontspanning, beweging en plezier, binnen een concertante en aandachtige sfeer.
De werkwijze van het improviserend musiceren is heel specifiek en heeft achteraf bekeken veel ontwikkelingen in werking gezet. Van folklore, blues, rhythm & blues, swing, jazz, soul, rock- en popmuziek, disco, hip-hop tot dance en nog veel meer. Het instrumentarium is niet wezenlijk gewijzigd, misschien de laatste jaren alleen maar ook gedigitaliseerd.
De Nederlandse improvisatiemuziek onderscheidt zich de sinds de jaren zestig door ‘cross-overs’ met muziektheater, het onder toevoeging van 20e-eeuwse elementen hernemen van de improvisatietraditie uit de Europese kamermuziek, ‘performance-art’ en verregaand instrumentaal klankonderzoek. De Nederlandse improvisatiemuziek kenmerkt zich misschien nog wel het meest door het continu willen formuleren en herformuleren van nieuwe muzikale vertrekpunten.
De improvisatiemuziek beweegt zich onbekommerd tussen de ‘highbrow’ en ‘lowbrow’ cultuur. Improviserende musici tonen de schoonheid van het avontuur. Zij creëren niet alleen, maar interpreteren en vertolken tegelijkertijd. De in de eerste alinea genoemde beschrijving kent derhalve een breed spectrum: van traditionele jazz tot electro-impro: van Rita Reys tot Jaap Blonk, van akoestisch contrabassist Wilbert de Joode tot de electro-impro van Luc Houtkamp; van het ICP Orchestra tot Benjamin Herman’s New Cool Collective; van Greetje Bijma tot Izaline Calister, van Bruut tot Onno Govaert.
Het publiek dat naar concerten komt, ervaart de interactie tussen musici als het meest opvallend. Het vindt het “spannend” en “verrassend” te zien hoe de musici met het muzikale materiaal en elkaar omspringen. En hoe makkelijk het is, zich in te kunnen leven in de musici. Typisch is ook dat men vaak ziet dat het publiek een groep volgt op zijn tournee, om te kijken hoe deze op andere avonden spelen. Het publiek heeft, net als de musici, een open en actieve luisterhouding. Dit publiek is niet
bang om het houvast tijdelijk te verliezen en herkenbaarheid te vinden in een meeslepend gezamenlijk avontuur.
Concerten zijn toegankelijke gebeurtenissen, er is een intens contact tussen musici en publiek. De gespecialiseerde jazzpodia zijn overwegend zo ingericht dat er minimale afstand is tussen musici en publiek. Door de informele setting beweegt de musicus zich in een pauze met gemak tussen het publiek. Zelfs in middelgrote zalen wordt door deze muziek een intieme sfeer gecreëerd.
Een professioneel peil van musiceren kan alleen bereikt worden als de musici en ensembles zich op het podium kunnen ontwikkelen. Veel concertervaring en werkgelegenheid is nodig om de kwaliteit te verhogen en te behouden. Daarnaast studeren de musici op hun instrument, ontwikkelen materiaal (composities, arrangementen, bewerkingen), geven les op hun instrument of aan ensembles in workhops, repeteren in ensembles, maken cd- en dvd-producties, acquireren opdrachten, verwerven concerten en voeren een promotiebeleid. De complete ‘range’ van het cultureel ondernemerschap. Een werkweek van 60 uur is niet vreemd.
Het bewust nemen van risico, de schoonheid van het avontuur, de poëzie van het moment, het inzicht in wordingsprocessen, teamprestatie, zelfstandig structurele beslissingen maken ten dienste van het collectief, het inzetten van een diversiteit aan mentale vermogens, flexibiliteit, inlevingsvermogen, het onmiddellijk intuïtief op waarde kunnen schatten van onbekende elementen, het waarderen van de kwaliteit van onzekerheid, probleemoplossend handelen en de verweving van individuele vrijheid met collectieve verantwoordelijkheid is als een leefwijze.
In een steeds sneller veranderende wereld kan deze creatieve attitude van musici én publiek als inspiratiebron een belangrijke bijdrage leveren aan de cultuur in Nederland.
De Stichting Jazz en Geïmproviseerde muziek In Nederland (SJIN) was de eerste instelling die landelijk jazzbeleid ontwikkelde en uitvoerde. Van 1975 tot en met 1996 subsidieerde zij musici en ensembles, die daarmee hun uitkoopsom bij podia konden verlagen. Door deze techniek werd de onderhandelingspositie van de musici verbeterd en konden zij meer en nieuwe podia bereiken. Naast deze basis (het Podiumplan) was er flankerend beleid om in een vergoeding voor professionele kosten van musici (repetities, bureaukosten en promotie) te voorzien (het Groepsbudget). In bijvoorbeeld 1986 werden 36 ensembles van een Groepsbudget voorzien.
Door de stimulerende werking van de regelingen ontstond er na verloop van tijd een circuit van circa 80 gespecialiseerde jazzpodia en 40 podia die incidenteel van de SJIN-regelingen gebruik maakten. In 1986 bevatte de podiumlijst 220 mogelijk subsidiabele podia en werden er ruim 1000 concerten gerealiseerd. De SJIN ontving fl 1,1 miljoen van het Rijk. Nadeel van dit systeem was dat gemeenten uitsluitend het ‘casco’ faciliteerden en het rijk de programmering, zonder al te veel op de hoogte te zijn van elkaars doen en laten. Ook werd niets gedaan aan de rechtstreekse verbetering van de positie van de podia. Toch heeft de SJIN in deze opbouwfase de jazzprogrammering in Nederland sterk verspreid, ook door het genereren van positieve aandacht in de media.
In 1986 oordeelde de Commissie Sutherland dat er sprake was van een wanverhouding tussen de symfonische muzieksector en de kleinschalige (jazz-)ensemble- en podiumpraktijk. De commissie vond onder andere dat uit het orkestenbudget fl 600.000,- naar de SJIN moest. Dit is bij een aanbeveling in een bureaula gebleven.
Het Nederlands Impresariaat kreeg in 1992 van het Ministerie een deel van het SJIN budget toegewezen om jazzmuziek in het schouwburgencircuit af te zetten.
Naast de SJIN en het NI werden het Nederlands Jazz Archief, de SWING (die workshops organiseerde) en het Willem Breuker Kollektief door het Rijk ondersteund. Het totaalbedrag voor de hele sector kwam uit op zo’n fl 3,6 miljoen per jaar.
De Raad voor de Cultuur heeft in de jaren negentig geconstateerd dat de beroepsgroep in Nederland een omvang had van circa 1800 jazzmusici. Met het budget van fl 3,6 miljoen was er dus theoretisch fl 2000,- per jaar per musicus beschikbaar, een vetpot is het nooit geweest. Nog een theoretische rekensom: ten tijde van de SJIN bood het rijksbudget voor concerten (jaarlijks ruim fl 1,1 miljoen) een half modaal jaarinkomen aan slechts 66 musici (fl 17.500 bruto).
De druk op de SJIN werd groter door het succes van de regelingen tegenover een verminderd budget, het relatieve succes van het NI en de aanwas van nieuwe generaties. Imagoproblemen werden breed uitgemeten in de kranten. Omdat er tekorten waren ontstaan, werd halverwege 1996 door de SJIN een ‘buikriemjaar’ afgekondigd: de concerten voor de rest van dat jaar moesten maar voor de helft van het subsidiebedrag plaats vinden. Daarmee werden gemaakte afspraken tussen podia en musici van tafel geveegd. De Beroepsvereniging van Improviserende Musici (BIM) protesteerde: met de tekorten werden derden (musici en podia) getroffen. Nieuwe generaties en de oude partner, de BIM, kwamen tegenover de SJIN te staan. Het imago van de sector werd geschaad.
De ‘rumble in the jungle’ leidde het einde van de SJIN in. In het Kunstenplan 1997 – 2001 werd het Muziek- en Theater Netwerk Nederland (MTN) de vervanger. De officiële motivatie van OC&W voor het opheffen van de SJIN was echter dat deze “ensembles in stand houdt”. Zonder de werkelijke knelpunten te benoemen - een groeiende sector versus een verminderd budget - en met een onjuiste typering van het SJINbeleid werd een ommezwaai naar het subsidiëren van podia gemaakt. Het MTN verstrekte ‘lump-sum’ subsidies aan podia.
Toenmalig staatssecretaris Aad Nuis (D’66) nam zich hierbij voor te saneren door “minder podia beter te ondersteunen”. Uiteindelijk deed hij dat niet; hij reduceerde het aantal subsidiabele jazzpodia van de circa 120 reguliere, tot 50 zogenaamde ‘kernpodia’, maar stelde uitsluitend budgetten voor de programmering ter beschikking. Van sectorontwikkeling en “betere ondersteuning” kwam niets terecht. Professionalisering, promotie, marketing en publieksuitbreiding kon zo bij deze podia niet worden gerealiseerd. Ook waren musici vanaf dat moment van concertsubsidiëring uitgesloten; zij konden uitsluitend voor productie- en organisatiekosten terecht bij het ook net opgerichte Fonds voor de Amateur- en Podiumkunsten (FAPK). Marktuitbreiding werd voor hen hierdoor ernstig bemoeilijkt. Slechts een klein aantal ensembles werd in hun beheerskosten vanaf 1997 rechtstreeks door OC&W ondersteund.
De valse argumentatie en loze beloften van Nuis brachten de eerste grote klap toe aan de sector.
In 2001 riep staatssecretaris Rick van der Ploeg (PvdA) het Fonds voor de Podium Programmering en Marketing (FPPM, de opvolger van het FAPK) in het leven. Het MTN jazzbeleid (het ‘Jazzplan’) werd overgeheveld naar dit nieuwe fonds. Van der Ploeg vergat daarbij echter dat statutair de doelstelling van het FPPM het subsidiëren van incidentele, bijzondere projecten was. In de verdeling van de beleidsverantwoordelijkheden lag het ondersteunen van `reguliere´ concertenreeksen bij de gemeenten. Ook zou het FPPM geen geoormerkte budgetten meer mogen hanteren: genrespecifiek beleid werd afgeschaft. Voor overigens de hele ‘kleinschalige’ muzieksector ontstond er zo een lacune in het beleid en vielen er nog meer podia af, waarop het FPPM besloot binnen het eigen budget de tijdelijke ‘Regeling Kleinschalige Podia’ (RKP) in te stellen. Door het steeds veranderende beleid en de tijdelijkheid van de RKP was echter voor veel kleine en kwetsbare podia de onzekerheid over het voortbestaan groot; ook na het instellen van de RKP gaf opnieuw een aantal podia er de brui aan. Pas in 2006 kon het FPPM besluiten de RKP tot en met 2008 te continueren: voor twee jaar (...) was er “zekerheid”.
Het “vergeten” van reguliere ondersteuning door Van der Ploeg en de tijdelijkheid van officieuze regelingen bracht een tweede grote klap toe aan de sector.
Tussen de BIM en het FPPM ontstond een goede relatie. Samen ontwierpen zij de regeling ‘Groepsbudgetten Jazz’, die voorzag in een vergoeding voor professionele kosten van musici (repetities, bureaukosten en promotie), een voortzetting van het Groepsbudget van de SJIN. Die regeling is later overgegaan in de regeling ‘Produciesubsidies’ en opengesteld voor andere genres.
Staatssecretaris Medy van der Laan (D66) handhaafde de achterstandspositie van de sector. Zonder opgaaf van argumenten, zonder cijfermatige onderbouwing en zonder de adviezen en sectoranalyses van de Raad voor Cultuur ter harte te nemen, continueerde zij stilzwijgend het beleid van haar voorgangers. Van der Laan had echter blijkbaar nog wel financiële ruimte toen zij in het najaar van 2005 een aantal symfonieorkesten nog eens extra ondersteunde met €150.000, “omdat zij niet in staat zijn eigen inkomsten te genereren op het moment dat zij operavoorstellingen moeten begeleiden”. In de noodzakelijke uitbreiding van het jazzbudget zag zij niets. Daarbij liet zij weten dat "mijn ministerie niet over de capaciteit beschikt de nodige statistische informatie te genereren en voor extern gebruik te ontsluiten". Deze zelfdiskwalificatie stond in schril contrast met de 'cultural governance' die van alle gesubsidieerde culturele instellingen, stichtinkjes en jazzgroepjes geëist werd. Informatie uit de jazzsector, waarbij specifieke berekeningen van de kosten tot mogelijke budgettering hadden geleid, werd door Van der Laan terzijde geschoven. Aan haar eigen adagium: “niet: wat hebben we ervoor over, maar: wat kost het?” wilde zij blijkbaar ook niet voldoen.
In 2006 waren het aantal concerten en het budget gehalveerd en het aantal gespecialiseerde jazzpodia van ongeveer 120 tot 37 teruggebracht. De verhoudingen binnen het podiumcircuit waren scheef komen te liggen: de helft van de concerten vond op 4 podia plaats, voor 69% van het rijksbudget, de andere helft op 33 podia, voor 31% van het rijksbudget. De regelingen boden weinig tot geen mogelijkheden tot uitbreiding van de jazzprogrammering of professionalisering van de regionale podia. Hoewel de gesubsidieerde ensembles wel een professionaliseringsslag hebben kunnen maken, werden er minder ondersteund dan in de bloeiperiode. In de periode 2004 – 2008 waren dat 17 ensembles. In de periode 2017 – 2020 zullen twee jazzensembles meerjarige ondersteuning van het FPK krijgen. (N.B. In december 2016 kreeg het FPK door een interventie van de Vaste Commissie van Cultuur van de Tweede Kamer extra geld, waarmee de instellingen wier aanvragen positief waren beoordeeld, maar waarvoor geen budget was, voor één jaar toch nog ondersteuning. Wat er vanaf 2018 gaat gebeuren is nog onzeker.)
Door het gekrompen podiumcircuit kunnen musici niet meer bijvoorbeeld vijf tournees van tien concerten per jaar doen: op 120 podia kun je 50+ concerten per jaar doen, op 37 niet. Nieuwe generaties musici krijgen onder dit beleid minder kansen dan hun voorgangers. De meeste professionele Nederlandse musici werken voornamelijk niet in Nederland.
De decimering van het aantal podia heeft grote gevolgen voor de binnenlandse werkgelegenheid van jazzmusici geleid. Buitenlandse tournees brengen inefficiëntie door extra kosten aan reissubsidies met zich mee. Voorgelegd aan toenmalig minister Ronald Plasterk (PvdA), antwoordde hij in zijn brief dat "een mooie zaak dat wij over de landsgrenzen zoveel erkenning ontmoeten". Inderdaad, daar wel, in Nederland blijkbaar niet. Een vermijdend, nietszeggend antwoord.
Plasterk ontwierp in 2009 de Culturele Basisinfrastructuur (BIS), waarbij culturele instellingen niet meer vierjarige aanvragen hoeven te doen, maar via periodieke visitaties worden beoordeeld. Mochten er twijfels zijn, dan krijgen de instellingen de gelegenheid reparaties te verrichten, van opheffen is geen sprake. De zogenaamde ‘instandhoudingssubsidie’ waarmee eerst de SJIN de das werd omgedaan, werd nu een essentieel beleidsinstrument. In de BIS is de muzieksector alleen vertegenwoordigd door de symfonische en opera-orkesten.
Plasterk vertoonde weinig leergierigheid en geen betrokkenheid.
Om over staatssecretaris Halbe Zijlstra (VVD) maar te zwijgen, die zijn eigen beleidsterrein aanviel op het systeem van de ‘peerreview’ in de kunstcommissies bij fondsen. In de financiële wereld is het normaal dat de slager zijn eigen paardenvlees keurt, ook al begint het daar enigszins te wiebelen. Maar waarom vooral achteraf zulke macho-taal en geen hervormende daadkracht, behalve de geldkraan nog weer verder dicht te draaien? Waarom niet eerst goed gekeken naar hoe het er werkelijk aan toe gaat bij die commissies? Meestal wordt het systeem van twee apart opererende commissies, dus met een ingebouwde ‘second opinion’ gehanteerd, waarbij de grootst mogelijke objectiviteit wordt nagestreefd.
De anti-kunst gerichte coalitie en publieke opinie in die periode was blijkbaar belangrijker dan zijn eigen competentie. Hij bezuinigde met schelle en opportunistische stem nog maar eens 25% op Cultuur en 35% op de Kunsten.
In een correspondentie met minister Bussemaker (PvdA) liet zij weten dat bovenstaand historisch overzicht “een mooie weergave van de tijdsgevoeligheid van het cultuurbeleid geeft”. Op de vraag welke onderdelen zij dan zo mooi vond, werd geen antwoord gegeven. Bussemaker wist in 2016
wel € 30 miljoen extra voor de cultuursector vrij te maken. Er werden onder andere 23 extra festivals ondersteund, waarvan 1 jazzfestival (= 4%). De problemen in het voor jazzmusici essentiële podiumcircuit werden niet geadresseerd: festivals zijn mooi om nieuw talent te presenteren, maar dat nieuwe talent heeft alleen toekomst als er een solide podiumcircuit is waar het zich kan ontwikkelen. Ook over het verloop van 36, naar 17, naar 2 ondersteunde jazzensembles werd geen commentaar gegeven. Het FPK heeft drie separate regelingen voor popmuziek, alle aanvragen van andere genres worden door commissies van generalisten beoordeeld. Ondanks het beleden beleid bestaan geoormerkte budgetten dus nog steeds, bij het FPK exclusief voor popmuziek, in de BIS exclusief voor klassieke muziek. Geconfronteerd met deze inconsequentie, gaf Bussemaker niet thuis.
Daarentegen was zij overtuigd dat “het rijk [met bovengenoemde investering] een bijdrage levert aan de podiumkunsten in de volle breedte. Voor een aanvullende bijdrage specifiek bestemd voor jazz en geïmproviseerde muziek zijn geen extra middelen beschikbaar.”
Gevraagd naar het gerealiseerde aantal concerten per jaar werd verwezen naar het FPK: een site met gegevens over 2013. Specifieke cijfers, de gewenste Cultural Governance bleken hier ook afwezig. Verder liet zij nog weten: “Het valt echter buiten onze mogelijkheden om op dit moment op al uw vragen en opmerkingen in te gaan. Ik volsta ermee U mede te delen dat ik hier goede nota van heb genomen en uw opmerkingen zal betrekken bij de vormgeving van het nieuwe cultuurstelsel.” Net zoals Medy van der Laan, opnieuw een ministeriële zelfdiskwalificatie en een onbepaalde belofte, die nog alle invulling vergt.
Het initiatief uit de cultuursector: De Fair Practice Code met betrekking tot betere honorering van makers, werd door minister van Engelshoven (D’66) positief ontvangen. Extra budget bleek zij echter niet vrij te spelen met als gevolg dat hogere honoraria ten goede kwamen aan minder makers. Een sigaar uit eigen doos, ten gunste van een kleinere elite. De Fair Practice Code houdt onder andere een minimumhornorering in, zoiets als de BIM-norm die eerder door het Rijk van tafel werd geveegd.
Tijdens de Coronacrisis (voorjaar 2020) kwam de sector tot stiltand: alle voorstellingen werden stopgezet. Van Engelshoven deed wekenlang nagenoeg niets (alleen het opschorten van de huur van musea), de algemene maatregelen ter ondersteuning van de economie gingen niet naar de cultuursector. Op een dinsdag liet zij in een interview nog weten dat “helaas dit seizoen als verloren moet worden beschouwd”, dat door de sector niet als daadkrachtig leiderschap werd ontvangen. De woensdag erna waren opeens € 300 miljoen beschikbaar. De regelingen TOZO en TOG waren niet opengesteld voor ZZP’ers. OC&W bleek niet in staat starre oude bureaucratie aan te passen aan crisisbeleid en inkomensbeleid, zoals dat wel voor de rest van de beroepsbevolking middels de NOW-regeling voor werkgevers beschikbaar was, te voeren. In augustus 2020 werd bekend gemaakt dat er € 482 miljoen extra noodgeld beschikbaar werd gesteld. Een visie op hoe het in 2021 en verder moet is er nog niet.
Minister Van Engelshoven bezuinigde €8,5 miljoen op het budget van het FPK. In de periode 2021-2024 wordt nog één jazzensemble meerjarig ondersteund. De aanvragen van internationaal befaamde ensembles zoals het Instant Composers Pool zijn afgewezen. Daarnaast worden nog een handjevol jazzpodia ondersteund, met budgetten waarmee zij met de zojuist ingestelde Fair Practice Code nog maar een handjevol concerten per jaar kunnen realiseren. De jazz en geïmproviseerde muziek lijkt bijna geheel van de kaart van het Rijk te zijn geveegd.
Decennia lang is er gedebatteerd over de verhouding tussen aanbod- of afnamesubsidies: het subsidiëren van ensembles versus het subsidiëren van podia. In feite een non-discussie, een afleidingsmanoeuvre van het simpele doel goed bezochte concerten door goed geoutilleerde ensembles plaats te laten vinden. Met het huidige concerten-budget van het FPK kunnen 41 musici een half modaal jaarinkomen betrekken (€755.000 / €18.250).
Op initiatief van jazzmusici en onder auspiciën van de BIM is in de tweede helft van 2021 het Nationaal PodiumPlan (NPP) in het leven geroepen. Dit plan regelt een eenvoudige, a-bureaucratische overeenkomst tussen ensemble en podium. Beide dienen zich aan te melden bij deze organisatie (op de website) en als er een concertdatum is afgesproken, betaalt het podium de helft van het honorarium, waarop het NPP de andere helft aanvult. Een variatie op de aloude SJIN-systematiek. Financiering kwam aanvankelijk uit het SENA-budget, waarbij later het FPK zich hier aarzelend bij aansloot.
Er zijn 622 podia en 2.259 ensembles bij het NPP aangesloten. In het derde en vierde kwartaal van 2021 werden hiermee 494 concerten van een fatsoenlijk en professioneel honorarium voor musici gerealiseerd, in heel 2022 waren dat er 1.593 en halverwege 2023 al 1.019. Het uitgekeerde totaalbedrag was op 5 juni 2023 € 1.095.637,50. De aanvulling van het NPP op het podiumhonorarium bedraagt hiermee € 352,75 per concert. Uitgaande van een gemiddelde groepsgrootte (-kleinte) van drie musici is dat € 117,58 per concert, nog steeds geen vetpot.
Het Nationaal Podiumplan kampt structureel met een tekort. De concertaanmeldingen overstijgen het budget aanzienlijk. In de eerste weken (in 2023 zelfs eerste week) van ieder kwartaal is het budget al vergeven. Met zelfs ver vooruit plannen is een ensemble niet zeker van deze NPP aanvulling.
Het Nationaal PodiumPlan is een broodnodige en actuele basisvoorziening voor de kleinschalige jazz- en geïmproviseerde muziekpraktijk. Het voorziet overduidelijk in een behoefte. Het jaarlijks aantal concerten overstijgt het ijkpunt van 1986 van de SJIN, maar de gemiddelde honorering per musicus is lager, waarbij bovendien een onzichtbaar aantal concerten het zonder deze professioneel aanvaardbare NPP-aanvulling moet stellen.
Inconsequenties maken nog steeds deel uit van het beleid. Terwijl vanaf eind ’90 jaren OCW beleed af
te willen stappen van het genrespecifieke oormerken van budgetten, wordt nu in
de BIS alleen de klassieke symfonische muziek ondersteund, jazzinstellingen of
andere muziekgenres ontbreken. Ook binnen het FPK
wordt één muziekgenre exclusief behandeld: er zijn maar liefst drie separate
subsidieregelingen voor popmuziek, terwijl jazzmuziek op één hoop gegooid wordt
met andere muziekgenres en per 2017 met hele andere podiumdisciplines (dans en
theater). Popspecialisme is blijkbaar wél geoorloofd.
Het Nationaal PodiumPlan is een initiatief van jazzmusici, schoorvoetend getolereerd door het FPK.
Het Nationaal PodiumPlan is een initiatief van jazzmusici, schoorvoetend getolereerd door het FPK.
Uit voorafgaande blijkt dat OC&W het niet lukt aan zijn eigen uitgangspunten of normen te kunnen voldoen. Nog afgezien van hun politieke kleur hebben de opeenvolgende bewindslieden en de opeenvolgende kabinetten keuzen vermeden of keuzen gemaakt die voor de jazz zeer ongunstig zijn gebleken. Vaak uit een gebrek aan kennis van de werking van de sector, een gebrek aan aandacht voor de relevantie van deze culturele uiting en een gebrek aan lerend vermogen.
De ontwikkeling van concertsubsidies - Rijk 1975 – 2004 (jaarlijks)
SJIN 1975 - 1992 (jaarverslag 1986, ijkpunt)
concerten: 1039 | budget: € 512.149 - 100% | 120 podia - 100%
SJIN 1992 – 1996 (vanwege NI)
concerten: 766 | budget: € 396.619 - 77% | 120 podia -100%
MTN 1996 – 2001
concerten: 646 | budget: € 356.000 - 70% | 50 podia - 42%
FPPM - RKP 2002 – 2004
concerten: 469 | budget: € 238.500 - 47% | 40 podia - 33%
FPPM - RKP 2003 – 2004
concerten: 450??? | budget: € 271.728 - 53% | 29 podia - 24%
Overzicht structurele concertsubsidies – Rijk 2006 - 2008 (jaarlijks)
OCW – 4 grote podia (Convenanten met lagere overheden)
€ 744.750 (69% van totaal)
FPPM (RKP) - 33 kleine, regionale podia
€ 333.660 (31% van totaal)
totaal: € 1.078.410
Overzicht alle subsidies jazzsector jaarlijks per 1-1-2007
Rijk - reguliere & projectsubsidies voor podia (OCW & FPPM)
€ 1.584.750 (32,4% van totaal)
Rijk - subsidies voor groepen en musici (ensembles, FAPK & FST)
€ 1.392.500 (28,5% van totaal)
Rijk - ondersteunende instellingen
€ 363.072 (7,4% van totaal)
Provincies en vier grote Gemeenten (Convenanten met Rijk)
€ 1.186.417 (24,3% van totaal)
Kleine Gemeenten *
€ 357.750 (7,3% van totaal)
totaal € 4.884.489
* De grote gemeenten participeren gemiddeld voor zo’n 60% in de jazzpodiumorganisaties,
voor de vergelijking is dat bij de kleine gemeenten ook genomen. Exacte opgave van gemeenten ontbreekt echter.Het aandeel van het rijk in de jazzsector komt zo op ruim 70%.
FPK 2016 – 2017
SKIP
concerten: ??? | budget: € 580.000 | 22 podia
SRP
concerten: ??? | budget € 175.000 | 2 podia
Totaal FPK 2016 – 2017
concerten: ??? | budget € 755.000 | 24 podia
OCW – 4 grote podia (Convenanten met lagere overheden)
€ 744.750 (69% van totaal)
FPPM (RKP) - 33 kleine, regionale podia
€ 333.660 (31% van totaal)
totaal: € 1.078.410
Overzicht alle subsidies jazzsector jaarlijks per 1-1-2007
Rijk - reguliere & projectsubsidies voor podia (OCW & FPPM)
€ 1.584.750 (32,4% van totaal)
Rijk - subsidies voor groepen en musici (ensembles, FAPK & FST)
€ 1.392.500 (28,5% van totaal)
Rijk - ondersteunende instellingen
€ 363.072 (7,4% van totaal)
Provincies en vier grote Gemeenten (Convenanten met Rijk)
€ 1.186.417 (24,3% van totaal)
Kleine Gemeenten *
€ 357.750 (7,3% van totaal)
totaal € 4.884.489
* De grote gemeenten participeren gemiddeld voor zo’n 60% in de jazzpodiumorganisaties,
voor de vergelijking is dat bij de kleine gemeenten ook genomen. Exacte opgave van gemeenten ontbreekt echter.Het aandeel van het rijk in de jazzsector komt zo op ruim 70%.
FPK 2016 – 2017
SKIP
concerten: ??? | budget: € 580.000 | 22 podia
SRP
concerten: ??? | budget € 175.000 | 2 podia
Totaal FPK 2016 – 2017
concerten: ??? | budget € 755.000 | 24 podia
Nationaal PodiumPlan NPP
622 aangemelde podia, 2259 aangemelde ensembles
2021
494 concerten
2022
2022
1593 concerten
juni 2023
1093 concerten
totaal uitgekeerd bedrag juni 2023: € 1.095.637,50.
Dat is gemiddeld € 352,75 per concert; uitgaande van een gemiddelde groepsgrootte (-kleinte) van drie personen is dat € 117,58 per musicus.
Intermezzo
Volgens de Rijksbegroting 2014 zijn de huidige investeringen in Cultuur jaarlijks zo’n € 709.000.000, ongeveer 0,27% van die begroting. Aan de uitvoerende Kunsten wordt ongeveer € 283.600.000 besteed, 0,11% van de Rijksbegroting. Ook berekend is dat de Cultuursector als geheel 2,25% bijdraagt aan het Bruto Binnenlands Product (2014: € 880 miljard), zo’n € 18 miljard.
Misschien wat pedant aanschouwelijk, maar ook de jazzmusicus “geeft iets terug” aan de maatschappij, al was het alleen maar de dagelijkse boodschappen bij de lokale supermarkt, woonlasten, belastingen. Een improviserend musicus weet met een gemengde beroepspraktijk - waarin het aandeel concerteren steeds verder is weggedrukt - en eventueel een partnerinkomen te overleven, komt rond, maar daar is alles mee gezegd.
In hoofdstuk 1 word de culturele implicatie van het improviseren beschreven. Ook dit is een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse samenleving. Het trommelen op een djembé bij een managementcursus levert de naar excellentie strevende mens niet het inzicht op, die improviserende musici hem wél kunnen vertellen: intensieve samenwerking, flexibiliteit, het zoeken naar avontuur en het vinden van houvast en nieuwe structuren in een wereld die steeds sneller veranderd en steeds complexer wordt.
Jazz- en improviserende musici zijn zich ervan bewust dat niemand het recht op subsidie heeft, en dat subsidies ook eindig kunnen zijn, het in hun aard ook zijn (behalve voor de instellingen binnen de BIS). Maar omdat het hun beroepspraktijk en bestaansgrond betreft, hebben zij wel recht op publieke ondersteuning die correct en juist gemotiveerd is, die volgens de uitgangspunten van de beleidsmaker wordt uitgevoerd, die visie toont en eindelijk eens in een billijke verhouding tot andere genre’s en kunstzinnige disciplines staat.
Dit ook jegens de belastingbetaler, waaronder ook dezelfde jazzmusicus.
Hoofdstuk 3 Verbeterpunten
Urgent: nu!
1 Onmiddellijke uitbreiding en/of herschikking van het budget van het Fonds voor de Podiumkunsten. De aanvragen in de jazzsector (ensembles, podia, festivals, producties) die voor de komende periode een positieve beoordeling kregen maar vanwege een tekortschietend budget niet gehonoreerd konden worden, onmiddellijk wel honoreren. (N.B. In december 2016 kreeg het FPK door een interventie van de Vaste Commissie van Cultuur van de Tweede Kamer extra geld, waarmee de instellingen wier aanvragen positief waren beoordeeld, maar waarvoor geen budget was, voor één jaar toch nog ondersteuning. Wat er vanaf 2018 gaat gebeuren is nog onzeker.)
2 Bewindspersonen en het ministerie zullen moeten erkennen dat het vele malen “herijken van het beleid” de jazzsector geen enkel voordeel heeft gebracht, maar deze juist dramatisch op achterstand heeft gezet.
3 Het vergroten van de kennis over de werkpraktijk in de jazz- en geïmproviseerde muzieksector bij het Ministerie. En buiten de eigen sector.
Structureel: duurzaam!
Noodzakelijk is een specifiek en doelmatig beleid voor de sector van de jazz- en geïmproviseerde muziek.
Lezenswaardig is ook het onderzoek “Kwinten en kwartjes, De sociaal-economische positie van jazz- en improviserende musici in Nederland” van Deborah van der Velde en Teunis IJdens voor de Boekmanstichting, 1998.
Volgens de Rijksbegroting 2014 zijn de huidige investeringen in Cultuur jaarlijks zo’n € 709.000.000, ongeveer 0,27% van die begroting. Aan de uitvoerende Kunsten wordt ongeveer € 283.600.000 besteed, 0,11% van de Rijksbegroting. Ook berekend is dat de Cultuursector als geheel 2,25% bijdraagt aan het Bruto Binnenlands Product (2014: € 880 miljard), zo’n € 18 miljard.
Misschien wat pedant aanschouwelijk, maar ook de jazzmusicus “geeft iets terug” aan de maatschappij, al was het alleen maar de dagelijkse boodschappen bij de lokale supermarkt, woonlasten, belastingen. Een improviserend musicus weet met een gemengde beroepspraktijk - waarin het aandeel concerteren steeds verder is weggedrukt - en eventueel een partnerinkomen te overleven, komt rond, maar daar is alles mee gezegd.
In hoofdstuk 1 word de culturele implicatie van het improviseren beschreven. Ook dit is een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse samenleving. Het trommelen op een djembé bij een managementcursus levert de naar excellentie strevende mens niet het inzicht op, die improviserende musici hem wél kunnen vertellen: intensieve samenwerking, flexibiliteit, het zoeken naar avontuur en het vinden van houvast en nieuwe structuren in een wereld die steeds sneller veranderd en steeds complexer wordt.
Jazz- en improviserende musici zijn zich ervan bewust dat niemand het recht op subsidie heeft, en dat subsidies ook eindig kunnen zijn, het in hun aard ook zijn (behalve voor de instellingen binnen de BIS). Maar omdat het hun beroepspraktijk en bestaansgrond betreft, hebben zij wel recht op publieke ondersteuning die correct en juist gemotiveerd is, die volgens de uitgangspunten van de beleidsmaker wordt uitgevoerd, die visie toont en eindelijk eens in een billijke verhouding tot andere genre’s en kunstzinnige disciplines staat.
Dit ook jegens de belastingbetaler, waaronder ook dezelfde jazzmusicus.
Hoofdstuk 3 Verbeterpunten
Urgent: nu!
1 Onmiddellijke uitbreiding en/of herschikking van het budget van het Fonds voor de Podiumkunsten. De aanvragen in de jazzsector (ensembles, podia, festivals, producties) die voor de komende periode een positieve beoordeling kregen maar vanwege een tekortschietend budget niet gehonoreerd konden worden, onmiddellijk wel honoreren. (N.B. In december 2016 kreeg het FPK door een interventie van de Vaste Commissie van Cultuur van de Tweede Kamer extra geld, waarmee de instellingen wier aanvragen positief waren beoordeeld, maar waarvoor geen budget was, voor één jaar toch nog ondersteuning. Wat er vanaf 2018 gaat gebeuren is nog onzeker.)
2 Bewindspersonen en het ministerie zullen moeten erkennen dat het vele malen “herijken van het beleid” de jazzsector geen enkel voordeel heeft gebracht, maar deze juist dramatisch op achterstand heeft gezet.
3 Het vergroten van de kennis over de werkpraktijk in de jazz- en geïmproviseerde muzieksector bij het Ministerie. En buiten de eigen sector.
Structureel: duurzaam!
Noodzakelijk is een specifiek en doelmatig beleid voor de sector van de jazz- en geïmproviseerde muziek.
- Concerten: 1500 jazzconcerten jaarlijks in een uitgebreid podiumcircuit, plus 500 additionele, projectmatig gerealiseerde jazzconcerten. Subsidiabel zijn goede plannen voor reguliere concertreeksen, bijzondere projecten en festivals. Zowel podia als musici moeten (ook gezamenlijk) aanvragen kunnen indienen.
2000 concerten x gemiddelde groepsgrootte (4,5) x honorarium (€ 360 bruto per speelbeurt) = Budget: € 3.240.000,- - Podia: van 24 gespecialiseerde jazzpodia naar minimaal 60 over het land verspreid: dat is 36 erbij. Niet alleen de programmering financieren, maar ook investeren in organisatieversterking, promotie, marketing en publieksuitbreiding. Nieuwe, extra programmering met jazzmuziekseries in bestaande zalen/theaters. Provincies en gemeenten moeten verplicht worden een meer gevarieerd cultureel beleid te voeren. De Vereniging van Improvisatie Podia (VIP) zou in samenwerking met de BIM moeten aangeven waaraan het beleid voor podia moet voldoen.
Budget: pro memori - Ensembles & musici: in plaats van twee meerjarig gesubsidieerde ensembles en een handjevol projectsubsidies bij het FPK, straks 40 ondersteunde ensembles. In de periode 2004-2008 werden 17 ensembles door het FPK voor € 1.392.500 ondersteund - dat is circa € 82.000 gemiddeld. 40 x 82.000 = € 3.280.000,-. Ensembles
moeten subsidies flexibel kunnen inzetten, ook bij concerten op podia die niet
regulier jazz- en geïmproviseerde muziek programmeren. Hierdoor moet het aantal
speelplekken kunnen worden verruimd, een soort Podiumplan 2.0.
Compositorische arbeid: nu circa € 200.000 bij het FPK, straks: € 500.000,-
Budget: € 3.780.000,- - Internationalisering: voor concerttournees van ensembles in het buitenland zou een budget beschikbaar moeten zijn van € 500.000,-.
- Sectorondersteuning voor zaken die de macht van individuele podia en musici overstijgen; educatie, (inter)nationale promotie, kennis- en informatie, archivering. Meer positieve berichtgeving, meer pers- en media aandacht, meer collectieve en centraal geregisseerde sectorpromotie.
Budget: € 500.000,-
Dit kost het, ongeveer twee symfonieorkesten, een promillage van het redden van de ontspoorde commerciële financiële sector. Hiermee zou de achterstand weg te werken zijn en een levendige, gezonde sector te realiseren zijn. Dit beleid zou recht doen aan de aard van deze specifieke culturele uiting, aan het hoge kennis- en vaardigheidsniveau van de beroepsuitoefenaars, de culturele waarde van het genre en aan de grote internationale reputatie van de Nederlandse jazz en geïmproviseerde muziek.
Institutioneel
Wellicht is er naast de subsidieregelingen voor popmuziek een afdeling “jazz- en geïmproviseerde muziek” binnen het Fonds voor de Podiumkunsten te realiseren. Daar heb je één extra afdelingshoofd of ´jazzconsulent´ voor nodig, met verder gebruikmaking van het huidige personeelsbestand van het FPK: minimale extra overhead.
Met dit voorlopig budget kun je theoretisch 439 jazzmusici een half modaal jaarinkomen (€ 18.250 bruto) bieden, nog géén kwart van de door de Raad voor Cultuur getelde actieve jazzmusici. Of 220 musici een volledig modaal jaarinkomen.
Een niet onbescheiden wens.
Michiel Scheen – voor de Beroepsvereniging van Improviserende Musici - Januari 2017
Addendum
Lezenswaardig is ook het onderzoek “Kwinten en kwartjes, De sociaal-economische positie van jazz- en improviserende musici in Nederland” van Deborah van der Velde en Teunis IJdens voor de Boekmanstichting, 1998.
Dit onderzoek onder musici is gestart in de nadagen van de SJIN en een jaar na de opheffing gepubliceerd. Uit de aanbevelingen in de managementsamenvatting:
“Beroepsprofiel
Doelgericht beleid ter verbetering van de sociaaleconomische positie van professionele jazz- en improviserende musici zou uit kunnen gaan van een 'model' musicus die zich vooral toelegt op het spelen en componeren van moderne jazz en improvisatiemuziek en die tevens muziekles en workshops geeft of andere muzikale werkzaamheden op ruimer muzikaal gebied heeft maar géén buitenmuzikale nevenwerkzaamheden. Dit profiel is dus tamelijk smal voor wat betreft het spelen en componeren (moderne jazz/impro) en tamelijk breed voor wat betreft lesgeven en overige muzikale werkzaamheden (ook andere muziek). Het impliceert tevens dat beleid ter verbetering van de sociaaleconomische positie van jazz- en improviserende musici niet louter gericht zou moeten zijn op de inkomensvorming als uitvoerend musicus maar ook op het versterken van hun positie in de buiten- en binnenschoolse muzikale educatie.
Norminkomen
De 'model' jazz- en improviserend musicus zou - uitgaande van de bestaande verhoudingen - ruim de helft van zijn (muziek)inkomen moeten verwerven met werk als uitvoerend musicus (inclusief studiowerk), ongeveer een derde met lesgeven en workshops leiden en ongeveer 15 procent met componeren en overige muzikale werkzaamheden. De ondervraagde musici hebben gemiddeld tien jaar ervaring. Om hun inkomen uit muzikale werkzaamheden op het niveau van het jaarsalaris van een musicus met tien dienstjaren bij een regionaal symfonieorkest (40.000 gulden netto) te brengen, is per musicus een inkomen van 17.600 gulden als uitvoerend musicus (moderne jazz en improvisatiemuziek) in Nederland vereist en 12.000 gulden uit lesgeven en workshops (muziek in het algemeen). De resterende inkomsten (10.400) zouden dan met optredens in het buitenland, componeren en overige muzikale werkzaamheden verworven moeten worden.
Het theoretische financiële tekort
In 1996 lag het gemiddelde inkomen uit optreden met moderne jazz en improvisatiemuziek in Nederland in feite op ongeveer 4.500 gulden en het inkomen uit muziekles geven en workshops leiden op bijna 7.000 gulden. Bij 400 musici - dit aantal houdt het midden tussen de lage en hoge schatting die hierboven gemaakt is op grond van de selectie van tamelijk succesvolle, beroepsmatig werkzame jazz- en improviserende musici - zijn dat volumes van bijna twee en bijna drie miljoen gulden. Om 400 musici het norminkomen te bieden, is een volume vereist van zeven miljoen gulden uit optreden met moderne jazz en improvisatiemuziek in Nederland en van bijna vijf miljoen uit muziekles geven en workshops leiden. De Nederlandse 'speelmarkt' voor musici die zich op moderne jazz en improvisatiemuziek toeleggen zou theoretisch dus drie à vier maal zo groot moeten zijn als nu het geval is, bij een gemiddelde netto-gage van bijna 220 gulden. Het volume van de 'les- en workshopmarkt' voor deze musici (maar niet per se voor deze muziek) zou bijna twee maal zo groot moeten zijn.
Aantal optredens en netto-gage
Om in Nederland 17.600 gulden netto te verdienen met het spelen van moderne jazz en improvisatiemuziek moet een musicus met een netto-gage van gemiddeld 216 gulden ruim 80 keer optreden. Voor 400 musici zijn dat in totaal ruim 32.000 optredens. Bij een netto-gage van 300 gulden - de zogenaamde BIMnorm, die door de vak- en beroepsverenigingen als minimum-norm is bedoeld - zijn gemiddeld bijna 60 optredens vereist, voor 400 musici dus bijna 24.000 optredens. In feite traden de ondervraagde musici in 1996 gemiddeld 26 keer op met moderne jazz en improvisatiemuziek, hetgeen voor 400 musici ongeveer 10.400 optredens zijn. Bij deze berekening is een verdrievoudiging van het aantal optredens nodig bij een netto- gage van 216 gulden, óf een verdubbeling van het aantal optredens en een gelijktijdige verhoging van het gemiddelde gageniveau met 40 procent indien een netto-gage van 300 gulden als richtsnoer geldt.
Marktverruiming en marktregulering
Uitbreiding van de werkgelegenheid voor musici die zich toeleggen op moderne jazz en improvisatie- muziek is een doelstelling die geen van deze musici zal schaden en een onbekend aantal van hen baat zal brengen. Bij de voorgaande rekenexercities is geen rekening gehouden met de scheve verdeling van optredens en van werk als muziekdocent en met de toe- en uitstroom van musici op de arbeidsmarkt in de jazz en improvisatiemuziek. Verruiming van de speelgelegenheid levert niet per definitie meer optredens op voor musici die nu weinig optreden, maar kan ook ten goede komen aan musici die nu al veel optreden of juist aan nieuwkomers die worden aangetrokken door deze arbeidsmarkt. Hoeveel en welke musici bij uitbreiding van de markt meer werk krijgen, is afhankelijk van de ensemblevorming onder musici, het programmeringsbeleid van podia en de subsidiecriteria en -procedures van instellingen als MTN en NI. Het effect van marktverruiming is alleen te richten als marktverruiming gepaard gaat met marktregulering, bijvoorbeeld via afspraken over minimumgages, over artistieke criteria voor de subsidiëring van ensembles en projecten, over de vereiste zakelijke en artistieke kwaliteit van subsidiabele podia en over de omvang, samenstelling en spreiding van het podiumcircuit.
Jazzpodia en andere locaties
Voor de inkomensvorming maar ook voor de muzikale ontwikkeling van jazz- en improviserende musici is een duurzaam circuit van culturele podia en jazzcafés die geregeld concerten organiseren van cruciaal belang. Dit circuit dient als één pluriform geheel beschouwd en gekoesterd te worden. Het belang van een hecht podiumcircuit voor moderne jazz en improvisatiemuziek neemt niet weg dat besloten evenementen en overige horecagelegenheden (geen jazzcafés) eveneens zorgen voor een flink deel van de werkgelegenheid van (jazz)musici. Inspanningen ter verbetering van de sociaal-economische positie van deze musici zouden niet voorbij moeten gaan aan dit deel van de arbeidsmarkt. De informele markt voor optredens in de privésfeer (bruiloften en partijen) is waarschijnlijk minder vatbaar voor doelgericht beleid.
Uitbreiding en afstemming van sectoraal beleid
Jazz- en improviserende musici zijn gebaat bij uitbreiding en afstemming van sectorgericht beleid. Dit betreft zowel de rol van instellingen die door het ministerie van OC&W worden gesubsidieerd met het doel de afname van jazz en improvisatiemuziek (MTN en NI) of de productie van deze muziek (Fonds voor de Podiumkunsten) te bevorderen, als maatregelen die van toepassing zijn in het kader van het arbeidsmarkt-, arbeidsvoorzienings-, activerings- en kunstenaarsbeleid (Arbeidsmarktimpuls OC&W, Landelijk Bureau Kunsten en Media, Stichting PodiumKunstWerk, de Wet Inschakeling Werkzoekenden en de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars). In deze nieuwe constellatie kan geen enkele instelling of partij een leidende rol opeisen. Voor zover jazz en improvisatiemuziek als aparte sector beschouwd mag worden, verdient een sectoraal poldermodel de voorkeur boven blinde wedijver en byzantijnse intriges.
Nader onderzoek
De loopbaan van jazz- en improviserende musici - de verwerving, vermeerdering en continuïteit van inkomsten en erkenning - is niet te verklaren op basis van een momentopname van hun sociaal- economische positie en beroepspraktijk. Daarvoor is onderzoek nodig dat gedurende een lange periode achtereen op gezette momenten inzicht verschaft in de ontwikkeling van musici en van de markt voor jazz en improvisatiemuziek. In dergelijk onderzoek zou bijzondere aandacht besteed moeten worden aan de ensemblevorming, aan de selectie en programmering door podia en de verwerving en toekenning van subsidies. Ook de structuur en verdeling van werkgelegenheid in de sfeer van de muzikale educatie en de workshops verdient nader onderzoek, niet alleen vanwege het economische belang van de les- en workshopmarkt maar ook met het oog op het effect van muzikale educatie op de rekrutering van nieuwe musici en op de vorming van nieuw publiek. Een andere kwestie die nadere aandacht vraagt, gezien de beperkte omvang van het Nederlandse podiumcircuit, is de toegang van Nederlandse musici tot de internationale markt voor jazz en improvisatiemuziek. Tot slot is gedegen onderzoek naar de ontwikkeling van het publiek (concertbezoek, kopen en lenen van geluidsdragers, radio en televisie) voor jazz en improvisatiemuziek gewenst. Onderzoek zou gestimuleerd kunnen worden vanuit een onafhankelijk coördinatiepunt met voldoende draagvlak in de wereld van de Nederlandse jazz en improvisatiemuziek.”